Een nare ochtend. Bijna hopend dat er gratie komt, god weet van wie. De lange klus van het voeren, het gepruts met de medicijnen, en dan het wachten tot het uur U. Vasthouden, loslaten als hij zich losworstelt, aanhalen, losmaken uit waar hij zich nu weer in verstrikt heeft, wachten. Een laatste plas opdweilen, het laatste bakje afwassen. Het kinderrekje bovenaan de trap kan gedemonteerd.
Dan de regen in, de auto in. De zwarte tegen me aan, zijn neus lekker weggestopt in mijn fleece. Tranen over de ruiten, over onze wangen. De dierenarts. Nog even aaien, de eerste rottige prik. Narcose. De dierenarts verwijdert zich discreet tot de prik is ingewerkt. Hij wordt slap, zijn kopje valt, we nemen hem op, tegen J's trui valt hij bijna als vanouds in slaap. Een tevreden geknor. Dan is de dierenarts daar, met de laatste prik. Nog een keer haalt hij diep adem, dan is het afgelopen. Een slappe lappenpoes, die al snel kouder wordt.
Huilend, met onze armen om elkaar gaan we terug naar de auto. Hebben we hier goed aan gedaan? Hadden we hem niet nog een blikje voer moeten gunnen? Een dag in de zon? Een avond slapend op onze borst? Maar we weten ook dat dat nog een dag gedesoriënteerd rondstommelen had betekend, van trap en balkon vallen, in de boekenkast beklemd raken, in etensbakjes bijten. Geen waardig bestaan voor zo'n dappere kater.
We komen thuis in een leeg huis. Eén poes -- gisteren hadden we er drie. Hij snapt er niets van. Dat stomme gesnotter, waar is dat goed voor? We bellen vrienden, hangen wat aan de computer, drinken een kop soep. T. komt langs, huilt mee. We drinken thee, maken de eerste grapjes.
Dan gaat de bel. Een jongetje uit de buurt. `Ik heb hem gevonden!' J. rent mee. T. en ik kijken uit het raam, naar de knielende J. Ik ren erachteraan. Tien huizen verder, hooguit, we zijn er minstens tien keer langsgelopen, roepend. Een gat in een buitenmuur waar de verwarmingspijp op uit moet komen, daar zit de grijze in. Hij herkent ons, geeft een kopje tegen mijn hand, maar durft niet naar buiten. Laat zich dan zonder verzet naar buiten halen, kruipt in mijn armen. Bijna huilend van blijdschap brengen we hem naar huis, opgelucht, blij, getroost, bijna. Het jongetje dat ons kwam halen is nergens meer te bekennen, en in alle commotie ben ik vergeten naar zijn gezicht te kijken.
Thuis is de grijze onmiddellijk weer de oude, hongerig, stoffig, maar de snor doet het nog prima. Hij heeft honger als een paard, en dorst heeft hij ook. We willen iedereen bellen, ja, de zwarte is dood, maar de grijze is terug!
Langzaam betijt het allemaal. Het huis voelt leeg, alle geluiden van een oude, zieke poes ontbreken. Alsof we in een etalage wonen. De ziel is weg.
ace
-- =^^= ( )~ ______________________________________ (c) ace <ace@xs4all.nl>